vrijdag 27 juni 2014

Gerard Reve (4)


[Edinburgh, 1962 nog steeds; uit "Op weg naar het einde"]

Kennelijk deelt geen van mijn drie tafelgenoten [Mulisch, Nuis, Nooteboom] mijn overtuiging [dat eten in een restaurant zondig is]. Ik probeer mij in hun gevoelens en overwegingen te verplaatsen, en let scherp op ziek aapje N. [Nooteboom], die niets bestelt zonder een woordenstrijd van minstens zes minuten met de ober. Het is fascinerend: hoe komt het dat iemand, die tien jaar jonger is dan ik, twintig jaar ouder schijnt en nauwelijks meer een mens, maar veeleer een mannetje, wiens enige contacten met de schepping spijs en drank schijnen te zijn? De juiste leeftijd waarop kreeften moeten worden geslacht, of ze snel, langzaam, kort, lang, in zout, half zout of flauw water moeten worden gekookt, Griekse gerechten van schapevlees die in het zuiden wel, maar in het noorden niet, buiten Griekenland soms, als aan die en die voorwaarden vervuld worden misschien, God legge het uit, maar helaas slechts zelden op de juiste wijze worden toebereid; dat claret wel gechambreerd, maar toch een stuk koeler dan bijvoorbeeld beaujolais moet worden geserveerd, etc. Er komt geen eind aan. Van wat hij besteld heeft, deugt natuurlijk niets: de rosé is te warm, de schildpadsoep is 'bedorven', van de gerookte forel laat hij vier vijfde op zijn bord liggen, bewerend dat er 'geen smaak aan is' en ook van het hoofdgerecht, ik ben vergeten wat, laat hij twee derden onaangeroerd. 'Zonder twijfel zoon van een steuntrekker' bedenk ik opeens. Daarbij praat hij over vrouwen op dezelfde toon als waarop hij het over patrijzen met truffels, of haas in wijnsaus heeft.