dinsdag 11 juni 2013

N.W. Gogol


Wie eet, verveelt zich niet (1)

'Loop eens gauw naar de keuken, Aleksaja, en zeg tegen de kok dat ie ons onmiddellijk wat pasteitjes laat brengen. Maar waar hangt die luiwammes Jermeljan [Jemeljan] toch uit en die dagdief Antosjka? Waar blijven ze nou met de voorgerechten?'
      De luiwammes Lemeljan en en de dagdief Antosjka kwamen met de servetten binnen, dekten de tafel en zetten er een blad op neer, waarop in diverse kleuren zes karaffen wodka prijkten. Het duurde niet lang, of er schaarde zich om de blaadjes en karaffen een krans van schotels vol spijzen die je het water in de mond liepen lopen. De bedienden renden af en aan en brachten telkens nieuwe toegedekte schotels binnen, waarin men de gesmolten boter kon horen sissen. Luiwammes Jemeljan en dagdief Antojska weerden zich voortreffelijk. Zij hadden hun bijnamen zo maar gekregen - bij wijze van opmontering. Hun heer hield helemaal niet van scheldwoorden, hij was een goedaardig man, maar de Rus kan het nu eenmaal niet stellen buiten een hartig woordje zo af en toe. Daar heeft hij evenzeer behoefte aan als aan een glaasje wodka voor zijn spijsvertering. Wat doe je eraan? Zo is nu eenmaal zijn natuur: hij geeft een hekel aan flauwe kost.